Als kleine jongen speelt de Amsterdamse Hendrik Roest huishoudentje met zijn Joodse bovenbuurmeisje Esther Levine. Op een kwade dag in 1942 is ze plotseling verdwenen. Hendrik ontfermt zich over haar pop Trui, hun kind. Twintig jaar later zien ze elkaar bij toeval terug. Wat al sinds hun kinderjaren tussen hen smeult, ontbrandt tijdens die ontmoeting. De vonkjes springen over.
Maar de liefde krijgt geen kans om te bloeien, ondanks Hendriks vurige brieven en Esthers brandende verlangen. Door toedoen van Trui, nog altijd in zijn bezit, zegt hij zijn beroep van goudsmid
vaarwel en wordt hij poppendokter. Zijn verloren droom blijft hem een leven lang achtervolgen.
Op de dag dat hij voorgoed zijn eenmanszaak zal sluiten, komt een bejaarde dame het poppendokterswinkeltje binnen.